In deze uitgave staat de overeenkomst tot arbitrage centraal. Deze wordt met name bezien vanuit het bewijsvoorschrift van art. 1021 Rv, dat als bewijs van de overeenkomst tot arbitrage in beginsel een geschrift verlangt. Daarbij komt tevens de vraag aan de orde of hoe partijen met een arbitrageovereenkomst afstand kunnen doen van het recht op toegang tot de bij de wet ingestelde gerechten. Tevens worden de essentialia van de overeenkomst tot arbitrage behandeld en komt de aard van de overeenkomst tot arbitrage aan bod.
Een aantal hoofdstukken ziet op vragen van internationaal privaatrecht betreffende de overeenkomst tot arbitrage. Daarbij krijgen met name het Verdrag van New York en de EEX?Verordening aandacht, alsmede het conflictenrecht, waarbij zowel het op de overeenkomst tot arbitrage toepasselijk formeel recht als het op de overeenkomst tot arbitrage toepasselijk materieel recht aan de orde komt.
De kern van de uitgave ziet op vragen betreffende de totstandkoming van de overeenkomst tot arbitrage en het genoemde bewijsvoorschrift dienaangaande, waarbij men ziet dat het bewijsvoorschrift voor de overeenkomst tot arbitrage in de toepassing ervan in de praktijk een totstandkomingsvoorschrift vormt.
Afzonderlijk aandacht wordt voorts besteed aan de vraag wie partij zijn bij de arbitrageovereenkomst alsmede aan de vraag of ook derden aan de overeenkomst tot arbitrage gebonden kunnen raken.
Tot slot komt de inhoud van de overeenkomst tot arbitrage aan bod en wordt ingegaan op de gevolgen van de overeenkomst tot arbitrage voor de competentie van het scheidsgerecht respectievelijk de competentie van de gewone rechter.